Tussendoelen begrijpend lezen |
| Tussendoelen op weg naar 1F | Tussendoelen op weg naar 2F | Tussendoelen op weg naar 3F |
Begrijpen op tekstniveau | Leerlingen bepalen het onderwerp van een tekst. | Ze bepalen het onderwerp van een tekst. | Ze bepalen het onderwerp van een tekst. |
Ze activeren hun voorkennis over het onderwerp. | Ze activeren hun voorkennis over het onderwerp. | Ze activeren hun voorkennis over het onderwerp. |
Ze voorspellen de volgende informatie in een tekst. | Ze voorspellen de volgende informatie in een tekst. | Ze voorspellen de volgende informatie in een tekst. |
Ze stellen zelf vragen tijdens het lezen. | Ze stellen zelf vragen tijdens het lezen. | Ze stellen zelf vragen tijdens het lezen. |
Ze bepalen het leesdoel. | Ze bepalen het leesdoel. | Ze bepalen het leesdoel. |
Ze bepalen welke leesstrategie past bij het leesdoel. | Ze bepalen welke leesstrategie past bij het leesdoel en passen desgewenst tijdens het lezen leesstrategieën aan. | Ze bepalen welke leesstrategie past bij het leesdoel en passen desgewenst tijdens het lezen leesstrategieën aan. |
| Ze geven de hoofdgedachte van een tekst weer. | Ze geven (in eigen woorden) de hoofdgedachte van een tekst weer. |
| Ze maken onderscheid tussen hoofd- en bijzaken. | Ze maken onderscheid tussen hoofd- en bijzaken. |
| | Ze maken onderscheid tussen meningen en feiten. |
Ze maken onderscheid tussen standpunt en argument. |
Ze onderscheiden verschillende tekstsoorten, zoals verhalende, informatieve, instructieve en betogende teksten. | Ze onderscheiden verschillende tekstsoorten, zoals verhalende, informatieve, instructieve en betogende teksten. | Ze benoemen tekstsoorten. |
Ze herkennen de structuur van deze verschillende tekstsoorten. | Ze herkennen de structuur van deze verschillende tekstsoorten. | Ze herkennen de structuur van deze verschillende tekstsoorten. |
Begrijpen op alineaniveau | Leerlingen lossen begripsproblemen binnen een alinea op. | Ze lossen begripsproblemen binnen een alinea op. | Ze lossen begripsproblemen binnen een alinea op. |
Ze onderscheiden tekstdelen. | Ze leggen relaties tussen tekstdelen (inleiding, kern en slot). | Ze leggen relaties tussen tekstdelen (inleiding, kern en slot). |
Ze leiden betekenisrelaties af tussen alinea’s en benoemen deze in termen van opsomming en voorbeeld. | Ze leiden betekenisrelaties af tussen alinea’s en benoemen deze in termen van opsomming, voorbeeld en tegenstelling en conclusie. | Ze leiden betekenisrelaties af tussen alinea’s en benoemen deze in termen van opsomming, voorbeeld, tegenstelling, conclusie, oorzaak en gevolg, middel en doel, verklaring. |
| Ze ordenen informatie met behulp van signaalwoorden. | Ze ordenen informatie met behulp van signaalwoorden. |
Begrijpen op zinsniveau | Leerlingen lossen het probleem van een moeilijke zin op. | Ze lossen het probleem van een moeilijke zin op. | Ze lossen het probleem van een moeilijke zin op. |
Ze koppelen verwijswoorden aan antecedenten. | Ze koppelen verwijswoorden aan antecedenten. | Ze koppelen verwijswoorden aan antecedenten. |
Interpreteren en evalueren | Leerlingen leiden informatie af uit een tekst. | Ze leiden informatie af uit een aantal teksten en integreren deze informatie. | Ze leiden informatie af uit een aantal teksten en integreren deze informatie. |
| Ze leggen relaties tussen informatie uit de tekst en meer algemene kennis. | Ze leggen relaties tussen informatie uit de tekst en meer algemene kennis. |
| Ze benoemen het doel of het schrijversperspectief van de tekst. | Ze trekken conclusies over de intenties, opvattingen en gevoelens van de schrijver. |
Ze herkennen inconsistenties binnen een tekst. | Ze herkennen inconsistenties binnen en tussen teksten. | Ze herkennen inconsistenties binnen en tussen teksten. |
Ze geven een oordeel over een (deel) van een tekst. | Ze beoordelen teksten op hun waarde en vergelijken teksten met elkaar. | Ze beoordelen teksten op hun waarde en vergelijken teksten met elkaar. |
Samenvatten | Leerlingen wijzen de belangrijkste informatie-elementen in een tekst aan en noteren die. | Ze vatten een tekst beknopt samen. | Ze vatten een tekst beknopt samen voor anderen. |
Ze maken een schematische samenvatting. | Ze maken een schematische samenvatting. | Ze maken een schematische samenvatting. |
Informatie opzoeken | Leerlingen kennen de betekenis en functie van verschillende informatiebronnen. | Ze kennen de betekenis en functie van verschillende informatiebronnen. | Ze kennen de betekenis en functie van verschillende informatiebronnen. |
Ze zoeken in duidelijk geordende naslagwerken informatie op. | Ze zoeken systematisch informatie op, op basis van trefwoorden. | Ze zoeken systematisch informatie op, ook in langere rapporten of ingewikkelde schema’s. |
Ze lezen schematische informatie en expliciteren relaties met de tekst. | Ze lezen schematische informatie en expliciteren relaties met de tekst. | |
| | Ze vermelden bronnen. |
Ze beoordelen af en toe de betrouwbaarheid van bronnen. |